Zitplaats voor invaliden

Gepubliceerd op 7 januari 2022 om 08:20

ZITPLAATS VOOR INVALIDEN 

 

Inleiding (theorie)

 

Kijk, ik stel het me aldus voor: ieder levend persoon kent zijn eigen levenswandeling. En deze levenswandeling bestaat uit verschillende etappes. Een etappe bestaat uit een dag, of tenminste de tijd dat je je van de dag bewust bent. Iedere nieuwe dag is weer een volgende etappe. Iedere etappe  wordt van de voorgaande gescheiden door een overbrugging: de nachtrust.

Welnu, tot zoverre is het te volgen en blijft niemand achter. Ik ga verder met mijn uiteenzetting, het moet toch allemaal uitgepakt worden en waarom zou ik me inhouden. Ik stel het me aldus nog een beetje meer voor: iedereen heeft tijdens zijn wandeling de beschikking over een eenvoudige doch ruime en stevige rugzak. En ieder mens begint iedere nieuwe, af te leggen, etappe, dus iedere nieuwe dag – dit ter verduidelijking voor de mogelijke achterblijvers, ik stelde zojuist dat die er niet waren, maar zeker weten doe je het nooit-, met een rugzak die geheel geleegd is.

Hoe is deze dan volgeraakt?, vraagt u zich wellicht af. Het, hopelijk voor u afdoende antwoord luidt als volgt: iedereen vult deze rugzak met indrukken die hij opdoet, de belevenissen waarvan hij getuige is. Kortom met zijn ervaringen van een dag, of etappe zo u wenst. En deze ervaringen kunnen mooi of leuk dan wel minder mooi of niet leuk zijn. De mooie, leuke ervaringen zijn licht te dragen, doch de minder mooie, niet leuke ervaringen vormen een zware ballast, waarvan men op de lange duur kromlopen gaat en die diepe groeven en lelijke rimpels in het aangezicht van de desbetreffende personen achterlaat vanwege het grimassen trekken tijdens het zwoegend voortdragen van de zware vracht. Aan het eind van iedere dag/etappe wordt de volle rugzak meegenomen naar de overbrugging, dat is dus de nachtrust, die ik me dan werkelijk voorstel als een soortement van brug. En op die brug worden bij het legen van de rugzak, de minder mooie, niet leuke ervaringen van de mooie, leuke gescheiden en, als het ware, over de brugleuning in het Niets gegooid, opdat de aankomende dag weer fris tegemoet gezien kan worden. Dat is als van de nachtrust genoten kan worden. Want, zo zullen de mij nog immer fier volgenden opmerken, hoe zit dat dan met die zich kromgebogen voortbewegende, diepe groeven en lelijke rimpels in het gelaat dragende personen van daarnet? Wordt hun zware rugzak dan niet geleegd tijdens de nachtrust op die brug en de mooie en leuke dingen van de minder mooie, niet leuke dingen van het leven gescheiden? Dat is een zeer goede vraag, waarin voor de goede verstaander het antwoord al in zit opgesloten. Nee, luidt het antwoord. Deze mensen krijgen hun rugzak meerdere malen niet de brug opgesleept, of wel maar dan heel erg moeizaam. Ze lijden dan ook niet geheel onlogisch niet zelden aan een chronisch gebrek aan slaap. Nu zult u natuurlijk juist iemand in uw eigen kennissenkring, of in die van een ander, een fictieve verre neef bijvoorbeeld, hebben, die op zijn levenswandel niet ontzien wordt, doch zich lachend en zonder doffe blik die uit zijn ogen spreekt, een kenmerk dat ik zojuist vergeten was te vermelden, door het leven manoeuvreert. Ik kan u op deze veronderstelling moeilijk tegenspreken, ik ken die verre neef niet eens, laat staan die betreffende persoon uit zijn kennissenkring, maar laat ik er dit op antwoorden: dan is het ne vreeje mengs.

Het hierboven aldus voorgestelde noem ik bij deze mijn ‘rugzaktheorie’, een theorie die zich op een doordeweekse dag in een halfdroom aan mij voordeed en uitermate geschikt bleek als kapstok voor de vertelling die zich in het hiernavolgende zal ontrollen.

 

Voor dat het uitpakken begint (een beknopte situatieschets)

 

Ik bevind mij nu, afgaande op de twaalf klokslagen die loeiden in het naastgelegen pand, om op de kop af  vier uur in de ochtend, voor een van die bruggen, in mijn provisorisch nest in de flat van BC en SW.

Wat is daarvan de reden – dus van het mij voor een van de bruggen bevinden in plaats van er op, niet van het mij in mijn provisorisch nest in de flat van BC en SW bevinden -: vandaag is mijn rugzak erg vol geraakt. Mijn rugzak geraakt wel eens vaker vol, maar toch kom ik altijd de brug op. Vandaag is het echter anders gesteld. Mijn rugzak is nu zo vol, dat ik hem de brug niet op kan nemen, hoe hard ik ook sjor, trek en duw. Niet dat de rugzak te zwaar is, nee dat niet, het gaat hier eerder om een slecht verdeelde inhoud. Het enige wat ik doen kan- er zit niets anders op – is de rugzak openen, er alles uithalen wat er in zit, en hem opnieuw inpakken, maar op zo’n manier dat ik hem wel de brug opgesleept krijg. De brug waarop mijn vrienden, in ieder geval mijn kamergenoot EN al een tijdje, stil dan wel luidruchtig, op verkeren.

 

Voordat ik aan het uitpakwerk begin, rol ik mij een sigaret. Een vergeet- van Nelle. Een sigaret van welke de rook het mottige gevoel dat je overhoudt aan de minder mooie, niet leuke ervaringen enigszins kan verdoezelen. Een sigaret van welke de rook het euforische van de mooie en leuke ervaringen van de voorbij dag alleen maar intenser maakt.

 

De eerste tien uren zijn na een keer pinken met mijn ogen wederom in de rugzak verdwenen, ingepakt en wel. Om half tien vanochtend stapte ik van de voorgaande brug. Tot vier uur in de namiddag ben ik niet buiten de deur geweest. Mijn middageten beviel mij uitstekend; gele rijstepap na (doch geen gouden lepel: bummer). Vervolgens, dus na het met een grote hoeveelheid (donker!)bruine basterdsuiker naar binnen spelen van dat bord gele rijstepap, heb ik van mijn vrije dag genoten met een boek van wijnkenner GR op schoot en met momenten van verheugen op hetgeen voor des avonds gepland stond. Om vier uur in de namiddag, of ergens daaromtrent, werd ik opgehaald door CB en SW, waarna we samen naar A. reden, met als altijd een tussenstop in N. voor een vette hap in de McD., waar we smakelijk moesten lachen om de builen die vielen in de kinderbraakballenbak, waarna we weer veel te laat bij de flat van SW en de daar al aanwezige BC arriveerden.

Tot hiertoe gaat het uitstekend en is er niets aan de hand, behalve een gouden ring.

De problemen zitten hem echter in de ervaringen van de voorbije acht uren van de etappe.

Vanaf dit moment wordt het passen en meten om ook de ervaringen van die resterende uren wederom, maar nu ordentelijk gerangschikt, in de rugzak te krijgen. Eigenlijk is het niet zo zeer een kwestie van passen en meten alswel van het scheiden van de twee overgebleven, nog in te pakken, stukken die op een bepaalde wijze in elkaar verstrengeld zitten. Die twee overgebleven stukken – meer bepaald, en ter geheugensteuning, de ervaringen van de laatste acht uren waar ik het zojuist over had – daar zijn, zoals je ook wel in een ferme knoop ziet, slechts delen van te zien. Hoe verder men vordert in het ontwarren van die kluwen, hoe duidelijker zichtbaar de afzonderlijke, doch niet geheel losstaande, delen ervan zichtbaar worden. Wat nu zichtbaar is van de ervaringen is daar dus een deel van, een fragment er uit, zeg maar een moment. Er zitten veel mooie, leuke momenten tussen – een daarvan wordt straks uitvoerig besproken – maar het overgrote deel is dat niet en moet straks uit de rugzak verdwijnen. Maar er dus eerst weer in, want de brug ligt, hoe dicht bij het ook lijkt, nog ver af.

Het afzonderlijk bekijken van de stukken, momenten uit ervaringen als het voor u nog allemaal is te volgen, gaat een aanvang nemen, opdat ze straks, nadat zie ieder afzonderlijk op hun waarde zijn geschat, naadloos in elkaar en dus in de rugzak passen.

 

Het Uitpakken

 

Het eerste fragment van een, van het ander niet losstaand, stuk speelt zich af in een voormalige kerk in A. alwaar een vijfhonderd mensen, ter gelegenheid van een concert, te hoop waren gekomen en van welke er op zijn minst tien in een verregaande staat van extase verkeren. Hieronder versta ik, dat deze tien mensen – het zijn er vast en zeker meer dan tien, maar het voormalig heilig huis is momenteel wegens omstandigheden dusdanig slecht verlicht, tenminste als je goesting hebt om koppen van mensen te aanschouwen,  dat ik niet verder dan tien geraak, trouwens, meer vingers heeft een mens niet tot zijn beschikking, maar laat ik het melige geleuter maar achterwege houden, mijn vertelling is serieus van toon, dus laat ik zo houden – zonder schroom en, dat vooral, zonder zich om de omstaande personen te bekommeren, dansende bewegingen die het ritme, dan wel de maat volgen (‘k weet nooit wat het nu precies is, kan iemand mij inlichten, het is dringend) van de liederen die gespeeld worden door de jazz/funk-band op het podium, dat zich op krap vijf meter van mij bevindt. Ikzelf beweeg, voor zover ik in staat ben, lichtjes mee, ondertussen de bewegingen van de dansende schaduwen voor naast en achter me met een geamuseerde, enigszins gefronsde blik volgend.

Er zijn momenten, dat ik mijzelf helemaal kan geven, maar ik weet niet of dit ook vanavond lukken zal. In een bepaalde gebeurtenis, waarvan deze er een is, helemaal opgaan – dat is ‘mijzelf er in verliezen’- dat gebeurt hoogst zelden. Een belangrijke factor in het slagen van zoiets is, of ik op dat moment lekker in mijn vel zit., of ik mij niet te veel bewust ben van mijzelf. ( Over oorzaken en gevolgen dezes weid ik hier niet uit, dat kost me teveel tijd en zou alleen maar zorgen voor een nog verdere afdwaling van het pad dat ik zjuist ben begonnen af te leggen). Maar omdat ik zo (te?) bewust ben van mezelf – in de zin van ‘mijzelf voelen staan’ in een menigte, hoewel er waarschijnlijk niemand op mij let, daarvan ben ik me, het klinkt misschien gek, ook wel weer bewust – ben ik me ook (te?) goed bewust van anderen, in die zin dat ik hen voortdurend monster. Ik heb het al eens genoteerd, maar ik doe het met graagte nogmaals, namelijk het nukomende: Ik beschouw alles wat er om me heen gebeurt, registreer het, analyseer het en probeer er naderhand enige conclusies aan te onttrekken.

Zo ben ik me deze avond ook bewust van het gedrag van de voorganger van de hedenavond  een eenmalig optreden verzorgende jazz/funk-band uit het verre V.S. van A. Deze bespeelt naast het publiek, waarvan straks een voorbeeld, van het bespelen van het publiek dus, de altsaxofoon, en dit laatste op een niet bepaald slechte wijze. Bewust ben ik me van het feit, dat hij bij het bespelen van dit blaasinstrument zijn wangen, een kikker zijn keelkrop gelijk, opblaast op zo een manier dat de aders aan de beide slapen zich uitzetten en zichtbaar worden.

Op zichzelf houdt deze constatering, zo midden in een gloedvol concert tussen dansende schaduwen, weinig tot, het mag gerust gesteld worden, niets in. Het doet zich voor bij iedereen die een blaasinstrument bespeelt. Dus gek is het allerminst. Echter doet het mij, de menselijke verbeelding staat voor niets tegenwoordig, plotseling denken aan iets dat een even tevoren zich afgespeeld en op mij onbewust en welhaast zeker onbedoeld  een grotere indruk dan vooraf de bedoeling was heeft achtergelaten.

 

(Het tafereel van de voorganger met de opgezwollen aderen aan de slapen, wordt vager. Het hult zich in, langzaam in dikte toenemende sluiers van rook, afkomstig van een zojuist in de brand gestoken sigaret. Eventjes is niets te zien. Daarna trekt de rook op en wordt het beeld weer helder…)

Overal om mij heen hoor ik, hoewel het volume van de luidsprekers overweldigend is, geen muziek maar een hard, aanhoudend, bulderend lachen. Ik bevind me in een helverlichte ruimte hoewel ik in het pikkedonker sta. De gezichten van de mensen die ik voor mij zie, zijn niet meer bruin van kleur; ik zie gezichten in kleuren uit een wijd geschakeerd gamma van duivelsrode tinten. Waar ben ik door deze constatering heengebracht? Een gratis reisje door tijd naar oorden waar ik niet naar terug verlang; een tram, van welks me de verlichting aan die van de kale gangen  in een verouderd ziekenhuis doet denken. Het is lijn **, die tram, in de richting van onze bestemming voor hedenavond,  namelijk het tot concertzaal omgedoopte heilig huis P.. Ik zie vier gezichten, vier verschillende welteverstaan, niet vier dezelfde als verkeer ik in een of ander alcoholische roes – als u dat in uw volkomen onschuld dacht dan had u het aardig mis en kent u mij niet bijster goed, want ik ben wat de alcohol betreft een geheelonthouder – vier rode en lachende gezichten. Het ene nog roder dan het andere. Dat van EN is het roodst van allemaal, met de breedst bulderende lach, die niet te stoppen lijkt. (Mocht er een duivel bestaan, die meer dan slechts twee scherppuntige hoektanden heeft, dan is zijn gebit zo bruin van kleur als dat van EN, of dat van CB).

Het gezicht van EN is zo rood en van het lachen zo gezwollen dat….

(Ook ik lach, maar de manier waarop verraadt dat ik dringend een tandarts nodig heb! Had ik maar een sigaretje dat ik roken kon, om het zojuist gebeurde in de rook te kunnen doen opgaan).

 

(Het beeld van de lachende EN verhult zich spoedig in een plots opdoemende mist van rook. Het beeld wordt vager en vager tot er niets dan een dichte nevel overblijft, die langzaam optrekt…)

 

Verhuld in kringels rook van zijn zojuist aangestoken sigaret komt EN er mij een presenteren, een sigaret dus. Ik gebaar dat ik er geen behoef. Ik heb er juist daarvoor een opgestoken, waarvan ik niet weet hoe snel ik hem oproken moet. EN geeft me er toch een en draait zich dan weer terug om, gezicht naar het podium toe. Nauwelijks gekeerd staat hij alweer ferm te bewegen op de zeer goede funkmuziek. Met mijn brandende, bijna opgerookte, sigaret in mijn linkermondhoek en de daarnet aangebodene in mijn rechterhand, probeer ik uit te vissen hoe het gesteld is met de rest van de groep waarvan ik deel uit maak. (Nee, voor het geval u me van iets gaat beschuldigen dat ik niet gedaan heb: ik heb bij dat uitvissen niet die brandende en die nog niet, maar gauw wel, brandende sigaret gebruikt teneinde hun gesteldheid te peilen. Hoewel ik dat misschien, G. weet en alzeker in dit heilig huis, stiekempjes wel gewild zou hebben).

EN, die heb ik zojuist gezien. Die amuseert zich kapot, pintje in de hand, sigaretje op de onderlip. BC, die rechts van mij staat, seint, tong een ondeelbaar ogenblik een achtste buitensmonds, de wenkbrauwen naar omhoog, naar CB. Die seint terug middels het opheffen van zijn pintje. Iets achter mij staat SW. Hij doet zijn naam eer aan. Hij staat op zijn plaats, dus zonder een beweging te maken, met een peinzende blik voor zich uit te staren tussen allemaal dansende schaduwen. Hij houdt zich hoogstwaarschijnlijk met het zelfde bezig als waar ik me mee bezighoudt. Dan merkt hij waarschijnlijk hetzelfde op, namelijk dat iedereen geniet en steeds meer volk in extase geraakt, dat zich gewillig mee laat voeren aan de hand van de voorganger op het podium, een goede drie meter voor me. EN, BC, en weliswaar op een andere manier CB, horen daarbij. SW zal blijven beschouwen. Die is, tegenwils, wie weet, niet in staat zich te kunne geven. Hoe zit het met mij? Kan ik me geven? Ja, ik kan het, en, G. weet, mogelijk vanavond nog want langzaam begint het van binnen lichtjes te kriebelen.

Niet in het minst begint het te kriebelen vanwege D., het enige vrouwmens tussen de mannelijke leden van de optredende jazz/funk-band. CB en ik wij hebben er ieder onze eigen, maar in wezen dezelfde gedachten over, over ‘onze’ D. Hij zegt het niet met zoveel woorden, maar ik kan het aan zijn ogen zien. Stilletjes wacht hij hoopvol, op wat komen gaat. Het is de tweede keer dat we deze band zien en horen spelen en als alles gaat zoals de vorige keer dan staat ons nog wat te wachten. Voorlopig houdt ze, ‘onze’ D. dus, zich meer op de achtergrond, kijkt ze hoe voorganger papa M., bij het publiek middels zijn magistrale spel de handen op elkaar krijgt. Het publiek moeiteloos bespeelt en zijn improvisatietalent de vrije loop laat, wanneer hij bij het inzetten van ‘G. on my mind’ uit het publiek een zonnebril toegeworpen krijgt en daargebruikt van maakt door een Ray Ch.- imitatie uit zijn mouw te schudden. Het publiek geeft hem een open doekje.

“Put your hands in the air and wave them like you just don’t care.” Hopla. Daar gaat ie weer. Geheel de zaal is nu een deinende mensenmassa; waving like they just dont care.

Ik ben geloof ik een van de bitter weinigen die wel caret. Ik draai mezelf om en zoek met mijn ogen naar een verhoging, die je meestal achter in concertzalen vindt , in de buurt van waar het geluid geregeld wordt. Ik zie het niet, maar mijn gedachten gaan wel uit naar hen die op die plaats zitten: ik moet dan altijd denken aan concertbezoekers in een rolstoel. Bijvoorbeeld aan mensen die verlamd zijn aan het onderlichaam; die alleen nog controle hebben over hun armen en dus, hoewel zwaar gehandicapt, in staat zijn inderdaad die armen, zij het moeizaam en slechts halfhoog, op te heffen en mee te laten deinen op het aangegeven ritme, maar eerder nog doet het mijn compassie uitgaan naar diegenen die geen enkel ledemaat meer kunne bewegen en toch, ondanks alles, naar dit concert komen omdat ze – al  van voor hun tragische val van een die ene keer slordig opgebouwde stelling, of een ander even dramatisch accident met eal even onherstelbaar letsel als gevolg, bijvoorbeeld een kettingbotsing van drie auto’s waarbij de twee andere chauffeurs er zonder een schrammetje of nachtelijke trauma’s van af komen – van deze muziek houden. Zij kunnen niet anders dan het gelaten over zich heen laten komen.

 

(Rooksluiers onttrekken opnieuw het zicht volledig. Dit betekent, voor de oplettende lezer overbodig te vermelden, dat het verhaal zich weer enige uren terug in de tijd verplaatst, naar oorden waar niet naar wordt terug verlangd).

 

Ik ben weer in die helverlichte tra, lijn **, in de richting van het voormalig heilig huis en hedendaags concertparadijs P. . Met mijn rechterhand, halfhoog en met enige moeite, maak ik, gelaten, wuivende bewegingen, als antwoord op vragen van BC, nadat ze een grappige constatering gedaan heeft. Ze vraagt me driemaal iets. Drie keer dezelfde vraag. Driemaal het zelfde antwoord. Een wuifbeweging van een halfhoog opgeheven hand. Een afwimpeling; een afhouden van tranen die niet komen mogen, want vanavond moet het leuk worden en gezellig. Een feest waarbij gelachen moet worden, waar de gezichten moeten ontploffen van het lachen.

Hoe ziet de B.straat eruit rond een uur of acht ’s avonds?

 

(Langzaam verliest het beeld van de B.straat rond 20.00 uur aan scherpte. Ditmaal is het niet uit te maken of het vanwege rook is of een ietwat water in de camera. Herstel laat niet lang op zich wachten).

 

D., D.,

 

ik heb jou gezien

 

D., D.

ik heb je aan staan kijken

met je uitstraling ben je gewoonweg niet te ontwijken

 

D., D.

jij hebt ook naar mij gekeken

mijn blik niet ontweken

 

vertel me ben jij voor mij bezweken

zoals ik voor jou bezweken ben?

 

Daar gaat ze! Daar gaat ze! Voorganger papa M. maakt plaats voor haar.

Daar staat ze! Daar staat ze!Voor vijf minuten de ster van de show. CB en ik stampen onze handen tot ze rood en tintelachtig gevoelloos zijn geworden.

Wat een stem! Miljaar, wat een strot! Wat een geluid. En dat komt dan uit zo’n dun slank lijfje. Mijn nekharen gaan steil overeind staan. Kiekensvel over geheel mijn lijf.

‘Don’t you ever stop’. Over ‘jezelf laten gaan’ gesproken. D.  brengt me waar ik mezelf hebben wil. Daar waar de tijd vergeten wordt  en je geniet, intens geniet van wat je aan het doen bent.

 

(Daar gaan we weer)

 

De helverlichte tram ben ik zojuist binnengestapt als laatste in een rij van vijf. EN, BC, SW, en CB zijn mij voorgegaan en hebben gevieren, twee aan twee, plaatsgenomen. Ik, stempel mijn kaart af en neem dan eveneens plaats aan de andere kant van het gangpad op een soloplaats het dichtst bij een van de uitgangen. Lekker gemakkelijk, denk ik, dan ben ik ersnel uit, mochten er onverhoopt calamiteiten optreden. Je weet maar nooit. Het is zo gebeurd.

Nauwelijks gezeten draait een van de vier zich naar mij toe en plaatst de opmerking: “Zo JJ, jij hebt je plaats alweer gevonden, zie ik”, waarna ze in een hysterisch lachen uitbarst, gevolgd door gehuil van degene die naast haar zit. Op verzoek van de achter hen zittende twee, herhalen ze de pointe  van de spitsvondigheid , waarop ook die een schrikbarend geloei beginnen te produceren. Ik begrijp het niet helemaal maar lach ook mee. Ik wil geen spelbreker zijn. Tot het besef waarom het draait hard en nietsontziend is, wanneer mijn blik valt op het gele, zwart omrand, plakkaat met daarop de woorden boven een neerwaartsgerichte pijl “Zitplaats voor invaliden”.

De B.straat rond 20.00 uur is fijn sfeervol verlicht, met gezellige kleine maar ook grotere winkels, waar ik zo binnen zou stappen, als ik niet zou verongelukken bij het schielijk verlatend van deze rijdende helverichte tram.

 

Uit- en weer ingepakt en wegwezen

 

Zo dat was dat. Alles zit weer, maar nu ordentelijk, op in de rugtas. Ik ben er klaar voor. Ik kan de brug op, naar een volgende etappe. Ik kruip weer in mijn provisorisch nest; laat de slaap maar komen.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.